Artikel 5.
De Staten die partij zijn, eerbiedigen de
verantwoordelijkheden, rechten en plichten van de ouders of,
indien van toepassing, van de leden van de grootfamilie of de
gemeenschap al naar gelang het plaatselijke gebruik, van wettige
voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk zijn voor het
kind, om te voorzien, op een wijze die verenigbaar is met de zich
ontwikkelende vermogens van het kind, in passende leiding en
begeleiding bij de uitoefening door het kind van de in dit
Verdrag erkende rechten.
Artikel 6.
1. De Staten die partij zijn, erkennen dat ieder kind het
inherente recht op leven heeft.
2. De Staten die partij zijn, waarborgen in de ruimst mogelijke
mate het overleven en de ontwikkeling van het kind.
Artikel 7.
1. Het kind wordt onmiddellijk na de geboorte ingeschreven en
heeft vanaf de geboorte het recht op een naam, het recht een
nationaliteit te verwerven en, voor zover mogelijk, het recht
zijn ouders te kennen en door hen te worden verzorgd.
2. De Staten die partij zijn, waarborgen de verwezenlijking van
deze rechten in overeenstemming met hun nationale recht en hun
verplichtingen krachtens de desbetreffende internationale akten
op dit gebied, in het bijzonder wanneer het kind anders staatloos
zou zijn.
Artikel 8.
1. De Staten die partij zijn, verbinden zich tot eerbiediging
van het recht van het kind zijn identiteit te behouden, met
inbegrip van nationaliteit, naam en familiebetrekkingen zoals
wettelijk erkend, zonder onrechtmatige inmenging.
2. Wanneer een kind op niet rechtmatige wijze wordt beroofd van
enige of alle bestanddelen van zijn identiteit, verlenen de
Staten die partij zijn passende bijstand en bescherming, teneinde
zijn identiteit zo snel mogelijk te herstellen.
Artikel 9.
1. De Staten die partij zijn, waarborgen dat een kind niet
wordt gescheiden van zijn ouders tegen hun wil, tenzij de
bevoegde autoriteiten, onder voorbehoud van de mogelijkheid van
rechterlijke toetsing, in overeenstemming met het toepasselijke
recht en de toepasselijke procedures, beslissen dat deze
scheiding noodzakelijk is in het belang van het kind. Een
dergelijke beslissing kan noodzakelijk zijn in een bepaald geval,
zoals wanneer er sprake is van misbruik of verwaarlozing van het
kind door de ouders, of wanneer de ouders gescheiden leven en er
een beslissing moet worden genomen ten aanzien van de
verblijfplaats van het kind.
2. In procedures ingevolge het eerste lid dienen alle betrokken
partijen de gelegenheid te krijgen aan de procedures deel te
nemen en hun standpunten naar voren te brengen.
3. De Staten die partij zijn, eerbiedigen het recht van het kind
dat van een ouder of beide ouders is gescheiden, op regelmatige
basis persoonlijke betrekkingen en rechtstreeks contact met beide
ouders te onderhouden, tenzij dit in strijd is met het belang van
het kind.
4. Indien een dergelijke scheiding voortvloeit uit een maatregel
genomen door een Staat die partij is, zoals de inhechtenisneming,
gevangenneming, verbanning, deportatie of uit een maatregel het
overlijden ten gevolge hebbend (met inbegrip van overlijden, door
welke oorzaak ook, terwijl de betrokkene door de Staat in
bewaring wordt gehouden) van een ouder of beide ouders of van het
kind, verstrekt die Staat, op verzoek, aan de ouders, aan het
kind of, indien van toepassing, aan een ander familielid van het
kind de noodzakelijke inlichtingen over waar het afwezige lid van
het gezin zich bevindt of waar de afwezige leden van het gezin
zich bevinden, tenzij het verstrekken van die inlichtingen het
welzijn van het kind zou schaden. De Staten die partij zijn,
waarborgen voorts dat het indienen van een dergelijk verzoek op
zich geen nadelige gevolgen heeft voor de betrokkene(n).
Artikel 10.
1. In overeenstemming met de in artikel 9, eerste lid,
omschreven verplichting van de Staten die partij zijn, worden
aanvragen van een kind of van zijn ouders om een Staat die partij
is, voor gezinshereniging binnen te gaan of te verlaten, door de
Staten die partij zijn met welwillendheid, menselijkheid en spoed
behandeld. De Staten die partij zijn waarborgen voorts dat het
indienen van een dergelijke aanvraag geen nadelige gevolgen heeft
voor de aanvragers of hun familieleden.
2. Een kind wiens ouders in verschillende Staten verblijven,
heeft het recht op regelmatige basis, behalve in uitzonderlijke
omstandigheden, persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse
contacten met beide ouders te onderhouden. Hiertoe, en in
overeenstemming met de in artikel 9, tweede lid, omschreven
verplichting van de Staten die partij zijn, eerbiedigen deze
Staten het recht van het kind en van zijn ouders welk land ook,
met inbegrip van het eigen land, te verlaten, en het eigen land
binnen te gaan. Het recht welk land ook te verlaten is slechts
onderworpen aan de beperkingen waarin de wet voorziet en die
nodig zijn ter bescherming van de nationale veiligheid, de
openbare orde, de volksgezondheid of de goede zeden, of van de
rechten en vrijheden van anderen, en die verenigbaar zijn met de
andere in dit Verdrag erkende rechten.
Artikel 11.
1. De Staten die partij zijn, nemen maatregelen ter
bestrijding van het wederrechtelijk overbrengen van kinderen naar
en niet doen terugkeren van kinderen uit het buitenland.
2. Hiertoe bevorderen de Staten die partij zijn het sluiten van
bilaterale of multilaterale overeenkomsten of het toetreden tot
bestaande overeenkomsten.
Artikel 12.
1. De Staten die partij zijn, verzekeren het kind dat in staat
is zijn eigen mening te vormen, het recht die mening vrijelijk te
uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen, waarbij aan
de mening van het kind passend belang wordt gehecht in
overeenstemming met zijn leeftijd en rijpheid.
2. Hiertoe wordt het kind met name in de gelegenheid gesteld te
worden gehoord in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure
die het kind betreft, hetzij rechtstreeks, hetzij door
tussenkomst van een vertegenwoordiger of een daarvoor geschikte
instelling, op een wijze die verenigbaar is met de
procedureregels van het nationale recht.
Artikel 13.
1. Het kind heeft het recht op vrijheid van meningsuiting ;
dit recht omvat mede de vrijheid inlichtingen en denkbeelden van
welke aard ook te vergaren, te ontvangen en door te geven,
ongeacht nationale grenzen, hetzij mondeling, hetzij in
geschreven of gedrukte vorm, in de vorm van kunst, of met behulp
van enig ander middel naar zijn keuze.
2. De uitoefening van dit recht kan uitsluitend worden
onderworpen aan de beperkingen waarin de wet voorziet en die
nodig zijn
a) voor de eerbiediging van de rechten of de goede naam van
anderen; of
b) ter bescherming van de nationale veiligheid of van de openbare
orde, de volksgezondheid of de goede zeden.
Artikel 14.
1. De Staten die partij zijn, eerbiedigen het recht van het
kind op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst.
2. De Staten die partij zijn, eerbiedigen de rechten en plichten
van de ouders en, indien van toepassing, van de wettige voogden,
om het kind te leiden in de uitoefening van dit recht op een
wijze die verenigbaar is met de zich ontwikkelende vermogens van
het kind.
3. De vrijheid van ieder zijn godsdienst of levensovertuiging tot
uiting te brengen kan slechts in die mate worden beperkt als
wordt voorgeschreven door de wet en noodzakelijk is ter
bescherming van de openbare veiligheid en orde, de
volksgezondheid of de goede zeden, of van de fundamentele rechten
en vrijheden van anderen.
Artikel 15.
1. De Staten die partij zijn, erkennen de rechten van het kind
op vrijheid van vereniging en vrijheid van vreedzame vergadering.
2. De uitoefening van deze rechten kan aan geen andere
beperkingen worden onderworpen dan die welke in overeenstemming
met de wet worden opgelegd en die in een democratische
samenleving geboden zijn in het belang van de nationale
veiligheid of de openbare veiligheid, de openbare orde, de
bescherming van de volksgezondheid of de goede zeden, of voor de
bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 16.
1. Geen enkel kind mag worden onderworpen aan willekeurige of
onrechtmatige inmenging in zijn privé-leven, in zijn
gezinsleven, zijn huis of zijn briefwisseling, noch aan enige
onrechtmatige aantasting van zijn eer en goede naam.
2. Het kind heeft recht op bescherming door de wet tegen zodanige
inmenging of aantasting.
_________________________________________
Artikel 17.
De Staten die partij zijn, erkennen de belangrijke functie van
de massamedia en waarborgen dat het kind toegang heeft tot
informatie en materiaal uit een verscheidenheid van nationale en
internationale bronnen, in het bijzonder informatie en materiaal
gericht op het bevorderen van zijn sociale, psychische en morele
welzijn en zijn lichamelijke en geestelijke gezondheid. Hiertoe
dienen de Staten die partij zijn :
a) de massamedia aan te moedigen informatie en materiaal te
verspreiden die tot sociaal en cultureel nut zijn voor het kind
en in overeenstemming zijn met de strekking van artikel 29;
b) internationale samenwerking aan te moedigen bij de produktie,
uitwisseling en verspreiding van dergelijke informatie en
materiaal uit een verscheidenheid van culturele, nationale en
internationale bronnen;
c) de vervaardiging en verspreiding van kinderboeken aan te
moedigen;
d) de massamedia aan te moedigen in het bijzonder rekening te
houden met de behoeften op het gebied van de taal van het kind
dat tot een minderheid of tot de oorspronkelijke bevolking
behoort ;
e) de ontwikkeling aan te moedigen van passende richtlijnen ter
bescherming van het kind tegen informatie en materiaal die
schadelijk zijn voor zijn welzijn, indachtig de bepalingen van de
artikelen 13 en 18.
Artikel 18.
1. De Staten die partij zijn, doen alles wat in hun vermogen
ligt om de erkenning te verzekeren van het beginsel dat beide
ouders de gezamenlijke verantwoordelijkheid dragen voor de
opvoeding en de ontwikkeling van het kind. Ouders of, al
naargelang het geval, wettige voogden, hebben de eerste
verantwoordelijkheid voor de opvoeding en de ontwikkeling van het
kind. Het belang van het kind is hun allereerste zorg.
2. Om de toepassing van de in dit Verdrag genoemde rechten te
waarborgen en te bevorderen, verlenen de Staten die partij zijn,
passende bijstand aan ouders en wettige voogden bij de
uitoefening van hun verantwoordelijkheden die de opvoeding van
het kind betreffen, en waarborgen zij de ontwikkeling van
instellingen, voorzieningen en diensten voor kinderzorg.
3. De Staten die partij zijn, nemen alle nodige passende
maatregelen om te waarborgen dat kinderen van werkende ouders
recht hebben op gebruikmaking van diensten en voorzieningen voor
kinderzorg waarvoor zij in aanmerking komen.
Artikel 19.
1. De Staten die partij zijn, nemen alle passende wettelijke
en bestuurlijke maatregelen en maatregelen op sociaal en
opvoedkundig gebied om het kind te beschermen tegen alle vormen
van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik,
verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of
exploitatie, met inbegrip van sexueel misbruik, zolang het kind
onder de hoede is van de ouder(s), wettige voogd(en) of iemand
anders die de zorg voor het kind heeft.
2. Deze maatregelen ter bescherming dienen, indien van
toepassing, doeltreffende procedures te omvatten voor de
invoering van sociale programma's om te voorzien in de nodige
ondersteuning van het kind en van degenen die de zorg voor het
kind hebben, alsmede procedures voor andere vormen van voorkoming
van gevallen van kindermishandeling zoals hierboven beschreven,
en voor opsporing, melding, verwijzing, onderzoek, behandeling en
follow-up van zodanige gevallen, en, indien van toepassing, voor
inschakeling van rechterlijke instanties.
Artikel 20.
1. Een kind dat tijdelijk of blijvend het leven in het gezin
waartoe het behoort, moet missen, of dat men in zijn eigen belang
niet kan toestaan in het gezin te blijven, heeft recht op
bijzondere bescherming en bijstand van staatswege.
2. De Staten die partij zijn, waarborgen, in overeenstemming met
hun nationale recht, een andere vorm van zorg voor dat kind.
3. Deze zorg kan, onder andere, plaatsing in een pleeggezin
omvatten, kafalah volgens het Islamitische recht, adoptie, of,
indien noodzakelijk, plaatsing in geschikte instellingen voor
kinderzorg. Bij het overwegen van oplossingen wordt op passende
wijze rekening gehouden met de wenselijkheid van continuïteit in
de opvoeding van het kind en met de etnische, godsdienstige en
culturele achtergrond van het kind en met zijn achtergrond wat
betreft de taal.
Artikel 21.
De Staten die partij zijn en die adoptie erkennen en/of
toestaan, waarborgen dat het belang van het kind daarbij de
voornaamste overweging is, en :
a) waarborgen dat de adoptie van een kind slechts wordt
toegestaan mits daartoe bevoegde autoriteiten, in overeenstemming
met de van toepassing zijnde wetten en procedures en op grond van
alle van belang zijnde en betrouwbare gegevens, bepalen dat de
adoptie kan worden toegestaan gezien de status van het kind wat
betreft ouders, familieleden en wettige voogden en mits, indien
vereist, de betrokkenen, na volledig te zijn ingelicht, op grond
van de adviezen die noodzakelijk worden geacht, daarmee hebben
ingestemd ;
b) erkennen dat interlandelijke adoptie kan worden overwogen als
andere oplossing voor de zorg voor het kind, indien het kind niet
in een pleeg- of adoptiegezin kan worden geplaatst en op geen
enkele andere passende wijze kan worden verzorgd in het land van
zijn herkomst ;
c) verzekeren dat voor het kind dat interlandelijk wordt
geadopteerd waarborgen en normen gelden die gelijkwaardig zijn
aan die welke bestaan bij adoptie in het eigen land ;
d) nemen alle passende maatregelen om te waarborgen dat, in het
geval van interlandelijke adoptie, de plaatsing niet leidt tot
ongepast geldelijk voordeel voor de betrokkenen ;
e) bevorderen, wanneer passend, de verwezenlijking van de
doeleinden van dit artikel door het aangaan van bilaterale of
multilaterale regelingen of overeenkomsten, en spannen zich in
om, in het kader daarvan, te waarborgen dat de plaatsing van het
kind in een ander land wordt uitgevoerd door bevoegde
autoriteiten of instellingen.
Artikel 22.
1. De Staten die partij zijn, nemen passende maatregelen om te
waarborgen dat een kind dat de vluchtelingenstatus wil verkrijgen
of dat in overeenstemming met de toepasselijke internationale of
nationale wet en rechtsregels en procedures als vluchteling wordt
beschouwd, ongeacht of het al dan niet door zijn ouders of door
iemand anders wordt begeleid, passende bescherming en humanitaire
bijstand krijgt bij het genot van de van toepassing zijnde
rechten beschreven in dit Verdrag en in andere internationale
akten inzake de rechten van de mens of humanitaire akten waarbij
de bedoelde Staten partij zijn.
2. Hiertoe verlenen de Staten die partij zijn, naar zij passend
achten, hun medewerking aan alle inspanningen van de Verenigde
Naties en andere bevoegde intergoevernementele of
niet-goevernementele organisaties die met de Verenigde Naties
samenwerken, om dat kind te beschermen en bij te staan en de
ouders of andere gezinsleden op te sporen van een kind dat
vluchteling is, teneinde de nodige inlichtingen te verkrijgen
voor hereniging van het kind met het gezin waartoe het behoort.
In gevallen waarin geen ouders of andere familieleden kunnen
worden gevonden, wordt aan het kind, overeenkomstig de in dit
Verdrag omschreven beginselen, dezelfde bescherming verleend als
aan ieder ander kind dat, om welke reden ook, blijvend of
tijdelijk het leven in een gezin moet ontberen.
_________________________________________
Artikel 23.
1. De Staten die partij zijn, erkennen dat een geestelijk of
lichamelijk gehandicapt kind een volwaardig en behoorlijk leven
dient te hebben, in omstandigheden die de waardigheid van het
kind verzekeren, zijn zelfstandigheid bevorderen en zijn actieve
deelneming aan het gemeenschapsleven vergemakkelijken.
2. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van het
gehandicapte kind op bijzondere zorg, en stimuleren en waarborgen
dat aan het daarvoor in aanmerking komende kind en degenen die
verantwoordelijk zijn voor zijn verzorging, afhankelijk van de
beschikbare middelen, de bijstand wordt verleend die is
aangevraagd en die passend is gezien de gesteldheid van het kind
en de omstandigheden van de ouders of anderen die voor het kind
zorgen.
3. Onder erkenning van de bijzondere behoeften van het
gehandicapte kind, dient de in overeenstemming met het tweede lid
geboden bijstand, wanneer mogelijk, gratis te worden verleend,
rekening houdend met de financiële middelen van de ouders of
anderen die voor het kind zorgen. Deze bijstand dient erop
gericht te zijn te waarborgen dat het gehandicapte kind
daadwerkelijk toegang heeft tot onderwijs, opleiding,
voorzieningen voor gezondheidszorg en revalidatie, voorbereiding
voor een beroep, en recreatiemogelijkheden op een wijze die ertoe
bijdraagt dat het kind een zo volledig mogelijke maatschappelijke
integratie en persoonlijke ontwikkeling bereikt, met inbegrip van
zijn culturele en intellectuele ontwikkeling.
4. De Staten die partij zijn, bevorderen in een geest van
internationale samenwerking, de uitwisseling van passende
informatie op het gebied van preventieve gezondheidszorg en van
medische en psychologische behandeling van, en behandeling van
functionele stoornissen bij gehandicapte kinderen, met inbegrip
van de verspreiding van en de toegang tot informatie betreffende
revalidatiemethoden, onderwijs en beroepsopleidingen, met als
doel de Staten die partij zijn, in staat te stellen hun
deskundigheid en vaardigheden te verbeteren en hun ervaring op
deze gebieden te verruimen. Wat dit betreft wordt in het
bijzonder rekening gehouden met de behoeften van
ontwikkelingslanden.
Artikel 24.
1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van het kind
op het genot van de grootst mogelijke mate van gezondheid en op
voorzieningen voor geneeskundige verzorging en revalidatie. De
Staten die partij zijn, streven ernaar te waarborgen dat geen
enkel kind zijn recht op toegang tot deze voorzieningen voor
gezondheidszorg wordt onthouden.
2. De Staten die partij zijn, streven de volledige
verwezenlijking van dit recht na en nemen passende maatregelen
met name :
a) om baby- en kindersterfte te verminderen ;
b) om de verlening van de nodige medische hulp en gezondheidszorg
aan alle kinderen te waarborgen, met nadruk op de ontwikkeling
van de eerste-lijnsgezondheidszorg,
c) om ziekte, ondervoeding of verkeerde voeding te bestrijden,
mede binnen het kader van de eerste-lijnsgezondheidszorg, door,
onder andere, het toepassen van gemakkelijk beschikbare
technologie en door het voorzien in voldoende en voedzaam voedsel
en zuiver drinkwater, de gevaren en risico's van
milieuverontreiniging in aanmerking nemend ;
d) om passende pre- en postnatale gezondheidszorg voor moeders te
waarborgen ;
e) om te waarborgen dat alle geledingen van de samenleving, met
name ouders en kinderen, worden voorgelicht over en gesteund in
het gebruik van de kennis omtrent de gezondheid en de voeding van
kinderen, de voordelen van borstvoeding, hygiëne en sanitaire
voorzieningen en het voorkomen van ongevallenassainering en het
voorkomen van ongelukken ;
f) om preventieve gezondheidszorg, begeleiding voor ouders, en
voorzieningen voor en voorlichting over gezinsplanning te
ontwikkelen.
3. De Staten die partij zijn, nemen alle doeltreffende en
passende maatregelen teneinde traditionele gebruiken die
schadelijk zijn voor de gezondheid van kinderen af te schaffen.
4. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe internationale
samenwerking te bevorderen en aan te moedigen teneinde
geleidelijk de algehele verwezenlijking van het in dit artikel
erkende recht te bewerkstelligen. Wat dit betreft wordt in het
bijzonder rekening gehouden met de behoeften van
ontwikkelingslanden.
Artikel 25.
De Staten die partij zijn, erkennen het recht van een kind dat
door de bevoegde autoriteiten uit huis is geplaatst ter
verzorging, bescherming of behandeling ten behoeve van zijn
lichamelijke of geestelijke gezondheid, op een periodieke
evaluatie van de behandeling die het kind krijgt en van alle
andere omstandigheden die verband houden met zijn plaatsing.
Artikel 26.
1. De Staten die partij zijn, erkennen voor ieder kind het
recht de voordelen te genieten van voorzieningen voor sociale
zekerheid, met inbegrip van sociale verzekering, en nemen de
nodige maatregelen om de algehele verwezenlijking van dit recht
te bewerkstelligen in overeenstemming met hun nationale recht.
2. De voordelen dienen, indien van toepassing, te worden
verleend, rekening houdend met de middelen en de omstandigheden
van het kind en de personen die verantwoordelijk zijn voor zijn
onderhoud, alsmede met iedere andere overweging die van belang is
voor de beoordeling van een verzoek daartoe dat door of namens
het kind wordt ingediend.
Artikel 27.
1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder
kind op een levensstandaard die toereikend is voor een goede
lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en sociale
ontwikkeling van het kind.
2. De ouder(s) of anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind
hebben de primaire verantwoordelijkheid voor het waarborgen, naar
vermogen en binnen de grenzen van hun financiële mogelijkheden,
van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling
van het kind.
3. De Staten die partij zijn, nemen, in overeenstemming met de
nationale omstandigheden en met de middelen die hun ten dienste
staan, passende maatregelen om ouders en anderen die
verantwoordelijk zijn voor het kind te helpen dit recht te
verwezenlijken, en voorzien, indien de behoefte daaraan bestaat,
in programma's voor materiële bijstand en ondersteuning, met
name wat betreft voeding, kleding en huisvesting.
4. De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om
het verhaal te waarborgen van uitkeringen tot onderhoud van het
kind door de ouders of andere personen die de financiële
verantwoordelijkheid voor het kind dragen, zowel binnen de Staat
die partij is als vanuit het buitenland. Met name voor gevallen
waarin degene die de financiële verantwoordelijk voor het kind
draagt, in een andere Staat woont dan die van het kind,
bevorderen de Staten die partij zijn de toetreding tot
internationale overeenkomsten of het sluiten van dergelijke
overeenkomsten, alsmede het treffen van andere passende
regelingen.
Artikel 28.
1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van het kind
op onderwijs, en teneinde dit recht geleidelijk en op basis van
gelijke kansen te verwezenlijken, verbinden zij zich er met name
toe :
a) primair onderwijs verplicht te stellen en voor iedereen gratis
beschikbaar te stellen ;
b) de ontwikkeling van verschillende vormen van voortgezet
onderwijs aan te moedigen, met inbegrip van algemeen onderwijs en
beroepsonderwijs, deze vormen voor ieder kind beschikbaar te
stellen en toegankelijk te maken, en passende maatregelen te
nemen zoals de invoering van gratis onderwijs en het bieden van
financiële bijstand indien noodzakelijk ;
c) met behulp van alle passende middelen hoger onderwijs
toegankelijk te maken voor eenieder naar gelang zijn capaciteiten ;
d) informatie over en begeleiding bij onderwijs- en beroepskeuze
voor alle kinderen beschikbaar te stellen en toegankelijk te
maken ;
e) maatregelen te nemen om regelmatig schoolbezoek te bevorderen
en het aantal kinderen dat de school vroegtijdig verlaat, te
verminderen.
2. De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om
te verzekeren dat de wijze van handhaving van de discipline op
scholen verenigbaar is met de menselijke waardigheid van het kind
en in overeenstemming is met dit Verdrag.
3. De Staten die partij zijn, bevorderen en stimuleren
internationale samenwerking in aangelegenheden die verband houden
met onderwijs, met name teneinde bij te dragen tot de uitbanning
van onwetendheid en analfabetisme in de gehele wereld, en de
toegankelijkheid van wetenschappelijke en technische kennis en
moderne onderwijsmethoden te vergroten. In dit opzicht wordt met
name rekening gehouden met de behoeften van de
ontwikkelingslanden.
Artikel 29.
1. De Staten die partij zijn, komen overeen dat het onderwijs
aan het kind dient te zijn gericht op :
a) de zo volledig mogelijke ontplooiing van de persoonlijkheid,
talenten en geestelijke en lichamelijke vermogens van het kind ;
b) het bijbrengen van eerbied voor de rechten en fundamentele
vrijheden van de mens, en voor de in het Handvest der Verenigde
Naties vastgelegde beginselen ;
c) het bijbrengen van eerbied voor de ouders van het kind, voor
zijn eigen culturele identiteit, zijn taal en culturele waarden,
voor de nationale waarden van het land waar het kind woont, het
land waar het is geboren, en voor andere beschavingen dan de
zijne ;
d) de voorbereiding van het kind op het dragen van
verantwoordelijkheid in een vrije samenleving, in de geest van
begrip, vrede, verdraagzaamheid, gelijkheid van geslachten, en
vriendschap tussen alle volken, etnische, nationale en
godsdienstige groepen en personen behorend tot de oorspronkelijke
bevolking ;
e) het bijbrengen van eerbied voor de natuurlijke omgeving.
2. Geen enkel gedeelte van dit artikel of van artikel 28 mag zo
worden uitgelegd dat het de vrijheid aantast van individuele
personen en rechtspersonen om onderwijsinstellingen op te richten
en daaraan leiding te geven, evenwel altijd met inachtneming van
de in het eerste lid van dit artikel vervatte beginselen, en van
de vereiste dat het aan die instellingen gegeven onderwijs
voldoet aan de door de Staat vastgestelde minimumnormen.
Artikel 30.
In de Staten waarin etnische of godsdienstige minderheden,
taalminderheden of personen behorend tot de oorspronkelijke
bevolking voorkomen, wordt het kind dat daartoe behoort niet het
recht ontzegd te zamen met andere leden van zijn groep zijn
cultuur te beleven, zijn eigen godsdienst te belijden en daarnaar
te leven, of zich van zijn eigen taal te bedienen.
Artikel 31.
1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van het kind
op rust en vrije tijd, op deelneming aan spel en recreatieve
bezigheden passend bij de leeftijd van het kind, en op vrije
deelneming aan het culturele en artistieke leven.
2. De Staten die partij zijn, eerbiedigen het recht van het kind
volledig deel te nemen aan het culturele en artistieke leven,
bevorderen de verwezenlijking van dit recht, en stimuleren het
bieden van passende en voor ieder gelijke kansen voor culturele,
artistieke en recreatieve bezigheden en vrijetijdsbesteding.
_________________________________________
Artikel 32.
1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van het kind
te worden beschermd tegen economische exploitatie en tegen het
verrichten van werk dat naar alle waarschijnlijkheid gevaarlijk
is of de opvoeding van het kind zal hinderen, of schadelijk zal
zijn voor de gezondheid of de lichamelijke, geestelijke,
intellectuele, zedelijke of sociale ontwikkeling van het kind.
2. De Staten die partij zijn, nemen wettelijke, bestuurlijke en
sociale maatregelen en maatregelen op onderwijsterrein om de
toepassing van dit artikel te waarborgen. Hiertoe, en de
desbetreffende bepalingen van andere internationale akten in acht
nemend, verbinden de Staten die partij zijn zich er in het
bijzonder toe :
a) een minimumleeftijd of minimumleeftijden voor toelating tot
betaald werk voor te schrijven ;
b) voorschriften te geven voor een passende regeling van
werktijden en arbeidsvoorwaarden ;
c) passende straffen en andere maatregelen voor te schrijven ter
waarborging van de daadwerkelijke uitvoering van dit artikel.
Artikel 33.
De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen,
met inbegrip van wettelijke, bestuurlijke en sociale maatregelen
en maatregelen op onderwijsterrein, om kinderen te beschermen
tegen het clandestiene gebruik van verdovende middelen en
psychotrope stoffen zoals omschreven in de desbetreffende
internationale verdragen, en om inschakeling van kinderen bij de
clandestiene produktie van en de sluikhandel in deze middelen en
stoffen te voorkomen.
Artikel 34.
De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te
beschermen tegen alle vormen van sexuele exploitatie en sexueel
misbruik. Hiertoe nemen de Staten die partij zijn met name alle
passende nationale, bilaterale en multilaterale maatregelen om te
voorkomen dat :
a) een kind ertoe wordt aangespoord of gedwongen deel te nemen
aan onwettige sexuele activiteiten ;
b) kinderen worden geëxploiteerd in de prostitutie of andere
onwettige sexuele praktijken ;
c) kinderen worden geëxploiteerd in pornografische
voorstellingen en pornografisch materiaal.
Artikel 35.
De Staten die partij zijn, nemen alle passende nationale,
bilaterale en multilaterale maatregelen ter voorkoming van de
ontvoering of de verkoop van of van de handel in kinderen voor
welk doel ook of in welke vorm ook.
Artikel 36.
De Staten die partij zijn, beschermen het kind tegen elke
andere vorm van exploitatie die schadelijk zijn voor enig aspect
van het welzijn van het kind.
Artikel 37.
De Staten die partij zijn, waarborgen dat :
a) geen enkel kind wordt onderworpen aan foltering of aan een
andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of
bestraffing. Doodstraf noch levenslange gevangenisstraf zonder de
mogelijkheid van vervroegde invrijheidstelling wordt opgelegd
voor strafbare feiten gepleegd door personen jonger dan achttien
jaar ;
b) geen enkel kind op onwettige of willekeurige wijze van zijn
vrijheid wordt beroofd. De aanhouding, inhechtenisneming of
gevangenneming van een kind geschiedt overeenkomstig de wet en
wordt slechts gehanteerd als uiterste maatregel en voor de kortst
mogelijke duur ;
c) ieder kind dat van zijn vrijheid is beroofd, wordt behandeld
met menselijkheid en met eerbied voor de waardigheid inherent aan
de menselijke persoon, en zodanig dat rekening wordt gehouden met
de behoeften van een persoon van zijn leeftijd. Met name wordt
ieder kind dat van zijn vrijheid is beroofd, gescheiden van
volwassenen tenzij het in het belang van het kind wordt geacht
dit niet te doen, en heeft ieder kind het recht contact met zijn
familie te onderhouden door middel van briefwisseling en
bezoeken, behalve in uitzonderlijke omstandigheden ;
d) ieder kind dat van zijn vrijheid is beroofd, het recht heeft
onverwijld te beschikken over juridische en andere passende
bijstand, alsmede het recht de wettigheid van zijn
vrijheidsberoving te betwisten ten overstaan van een rechter of
een andere bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit,
en dat hieromtrent onverwijld een beslissing wordt gegeven.
Artikel 38.
1. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe eerbied te
hebben voor en de eerbiediging te waarborgen van tijdens
gewapende conflicten op hen van toepassing zijnde regels van
internationaal humanitair recht die betrekking hebben op
kinderen.
2. De Staten die partij zijn, nemen alle praktisch mogelijke
maatregelen om te waarborgen dat personen jonger dan vijftien
jaar niet rechtstreeks deelnemen aan vijandelijkheden.
3. De Staten die partij zijn, onthouden zich ervan personen
jonger dan vijftien jaar bij hun strijdkrachten in te lijven. Bij
het inlijven van personen die de leeftijd van vijftien jaar
hebben bereikt, maar niet de leeftijd van achttien jaar, streven
de Staten die partij zijn ernaar bij voorrang de oudsten in te
lijven.
4. In overeenstemming met hun verplichtingen krachtens het
internationale humanitaire recht burgerbevolking te beschermen in
gewapende conflicten, nemen de Staten die partij zijn alle
praktisch mogelijke maatregelen ter waarborging van de
bescherming en de verzorging van kinderen die worden getroffen
door een gewapend conflict.
Artikel 39.
De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen ter
bevordering van het lichamelijk en geestelijk herstel en de
herintegratie in de maatschappij van een kind dat het slachtoffer
is van welke vorm ook van verwaarlozing, exploitatie of misbruik,
foltering of welke andere vorm ook van wrede, onmenselijke of
onterende behandeling of bestraffing of gewapende conflicten. Dit
herstel en deze herintegratie vinden plaats in een omgeving die
bevorderlijk is voor de gezondheid, het zelfrespect en de
waardigheid van het kind.
Artikel 40.
1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder
kind dat wordt verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld
omwille van het begaan van een strafbar feit, op een wijze van
behandeling die geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid
en eigenwaarde van het kind, die de eerbied van het kind voor de
rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van dezen
vergroot, en waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd van
het kind en met de wenselijkheid van het bevorderen van de
herintegratie van het kind en van de aanvaarding door het kind
van een opbouwende rol in de samenleving.
2. Hiertoe, en met inachtneming van de desbetreffende bepalingen
van internationale akten, waarborgen de Staten die partij zijn
met name dat :
a) geen kind wordt verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld
omwille van het begaan van een strafbaar feit op grond van enig
handelen of nalaten dat niet volgens het nationale of
internationale recht verboden was op het tijdstip van het
handelen of nalaten ;
b) ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het
begaan van een strafbaar feit, ten minste de volgende garanties
heeft :
(i) dat het voor onschuldig wordt gehouden tot zijn schuld
volgens de wet is bewezen ;
(ii) dat het onverwijld en rechtstreeks in kennis wordt gesteld
van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen, of, indien van
toepassing, door tussenkomst van zijn ouders of wettige voogd, en
dat het juridische of andere passende bijstand krijgt in de
voorbereiding en het voeren van zijn verdediging ;
(iii) dat de aangelegenheid zonder vertraging wordt beslist door
een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of
rechterlijke instantie in een eerlijke behandeling overeenkomstig
de wet, in aanwezigheid van een rechtskundige of anderszins
deskundige raadsman of -vrouw, en, tenzij dit wordt geacht niet
in het belang van het kind te zijn, met name gezien zijn leeftijd
of omstandigheden, in aanwezigheid van zijn ouders of wettige
voogden ;
(iv) dat het er niet toe wordt gedwongen een getuigenis af te
leggen of schuld te bekennen ; dat het getuigen à charge kan
ondervragen of doen ondervragen en dat het de verschijning en
ondervraging van getuigen à décharge onder gelijke voorwaarden
kan doen geschieden ;
(v) indien het schuldig wordt geacht aan het begaan van een
strafbaar feit, dat dit oordeel en iedere maatregel die
dientengevolge wordt opgelegd, opnieuw wordt beoordeeld door een
hogere bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of
rechterlijke instantie overeenkomstig de wet ;
(vi) dat het kind kosteloze bijstand krijgt van een tolk indien
het de gebruikte taal niet verstaat of spreekt ;
(vii) dat zijn privéleven volledig wordt geëerbiedigd in alle
stadia van de rechtsgang.
3. De Staten die partij zijn, streven ernaar de totstandkoming te
bevorderen van wetten, procedures, autoriteiten en instellingen
die in het bijzonder bedoeld zijn voor kinderen die worden
verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld omwille van het
begaan van een strafbaar feit, en, in het bijzonder :
a) een minimumleeftijd vast te stellen onder welke kinderen niet
in staat worden geacht een strafbaar feit te begaan ;
b) wanneer passend en wenselijk, maatregelen in te voeren voor de
handelwijze ten aanzien van deze kinderen zonder dat men zijn
toevlucht neemt tot gerechtelijke stappen, mits de rechten van de
mens en de wettelijke garanties volledig worden geëerbiedigd.
4. Een verscheidenheid van regelingen, in het bijzonder met
betrekking tot zorg, begeleiding en toezicht, adviezen,
jeugdreclassering, pleegzorg, programma's voor onderwijs en
beroepsopleiding en andere alternatieven voor institutionele zorg
dient beschikbaar te zijn om te verzekeren dat de handelswijze
ten aanzien van kinderen hun welzijn niet schaadt en in de juiste
verhouding staat zowel tot hun omstandigheden als tot het
strafbare feit.
Artikel 41.
Geen enkele bepaling van dit Verdrag tast bepalingen aan die
meer bijdragen tot de verwezenlijking van de rechten van het kind
en die zijn vervat in :
a) het recht van een Staat die partij is ; of
b) het in die Staat geldende internationale recht.